De Judeeërs waren vanwege hun ontrouw als ballingen naar Babylonië gevoerd. Nu keerden de rechtmatige eigenaars weer terug naar hun bezittingen in de verschillende steden:
gewone Israëlieten, priesters, Levieten en tempelknechten.
In Jeruzalem vestigden zich families uit de stammen Juda, Benjamin, Efraïm en Manasse:
Utai, de zoon van Ammihud, die de zoon was van Omri, de zoon van Imri, de zoon van Bani, uit de familie van Juda’s zoon Peres. Van de Silonieten:
Asaja, de oudste, en zijn zonen. Uit de familie van Zerach:
Jeüel. In totaal zeshonderdnegentig Judeeërs. Uit de stam Benjamin:
Sallu, die de zoon was van Mesullam, de zoon van Hodawja, de zoon van Hassenua; Jibneja, de zoon van Jerocham; Ela, die de zoon was van Uzzi, de zoon van Michri; en Mesullam, die de zoon was van Sefatja, de zoon van Reüel, de zoon van Jibnia. De geslachtslijst van de Benjaminieten vermeldt negenhonderdzesenvijftig namen in totaal. Bovengenoemde personen waren allen familiehoofden.
Verder woonden er de priesters Jedaja, Jojarib, Jachin, Azarja, die in de tempel van God de leiding had en de zoon was van Chilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Sadok, de zoon van Merajot, de zoon van Achitub, Adaja, die de zoon was van Jerocham, de zoon van Paschur, de zoon van Malkia, en Masai, die de zoon was van Adiël, de zoon van Jachzera, de zoon van Mesullam, de zoon van Mesillemit, de zoon van Immer. Zij waren de hoofden van de priesterfamilies, die in totaal zeventienhonderdzestig leden telden, allemaal aanzienlijke personen die betrokken waren bij de eredienst in de tempel van God.
Ook woonden er de volgende Levieten:
uit de familie van Merari:
Semaja, die de zoon was van Chassub, de zoon van Azrikam, de zoon van Chasabja, en verder Bakbakkar, Cheres, Galal, Mattanja, die de zoon was van Micha, de zoon van Zichri, de zoon van Asaf, Obadja, die de zoon was van Semaja, de zoon van Galal, de zoon van Jedutun, en Berechja, die de zoon was van Asa, de zoon van Elkana uit een van de dorpen bij Netofa.